Lier, Béatrice du Vinage

Lier, Béatrice du Vinage

Inventarisnummer
SLI001020776

Beschrijving
Béatrice A. du Vinage. (1911-1993)
Deze Duitse dame ontpopte zich in de jaren dertig tot een befaamde fotografe, die werkte voor tijdschriften in binnen- en buitenland.
Wanneer Hitler aan de macht kwam en de Gestapo wat te opdringerig werd met opdrachten die haar niet bevielen; stopte zij totaal met haar fotografie.
Tijdens de oorlogsjaren hield zij zich opvallend stil en wachtte angstig af of haar weigering gevolgen zou hebben. Gelukkig was dit niet het geval en onmiddellijk na de oorlog migreerde zij naar Zweden waar zij in 1961 Zweeds staatsburger werd en er in 1993 overleed. In 1939 was ze in Lier, ontmoette er Felix Timmermans en maakte er foto’s.
;Beschrijving door Béatrice du Vinage van haar ontmoetingen met Felix Timmermans. St Peter / Nordsee 1950.
Vrij vertaald uit het Duits door Louis Sneyers – 2011.
;Tien dagen lang trok ik door Brussel, zonder met het eigenlijke werk te beginnen.
Het werkeloze belaste mijn geweten wat kon ik ook beter doen, dan eerst eens rond kijken.
Mijn enige aanbevelingsbrief, de brief aan Felix Timmermans, scheen mij een kostbaar bezit, waaraan ik mij in mijn onzekerheid vastklemde. Of zich met dit beschreven blad misschien de veel beloofde deur opende, door welke ik in de nog vreemde, nieuwe wereld ingang kon vinden?
Tot nu had ik mij niet speciaal voor de dichter geïnteresseerd, omdat mij het oorspronkelijke, gezonde, niet aantrok, en zo kende ik van zijn boeken nauwelijks iets. Ik had nog niet de ontdekking gemaakt, dat onder de krachtige bonte kleuren, tedere tonen mede klingen, een niet vermoede fijngevoeligheid en zielenkennis verborgen ligt. En dat de reis juist in de gelijktijdigheid van het stille, broze en wonderbare, met het sappige en natuurachtige bestaat.
Dat werd nu allemaal anders voor mij.
In de warmhartigheid van Felix Timmermans, aan de diepte van zijn gemoed, aan zijn mogelijkheid in het kleine het grote te zien, de geheimen te zien van zijn kunstenaarschap, werd ik gezond. De omgang met hem gaf mijn leven een nieuwe richting en ik heb dit aan deze man, die zo eenvoudig scheen en zo veelzijdig was, voornamelijk te danken.
Ieder uur, dat je met een bijzondere mens geleefd hebt, laat een spoor achter, het tekent u. Neem het waar, geniet ervan tot aan het einde, en zo wordt gij langzaam u zelf.
Dat is dus het "veel bezongen Lier” dacht ik ontgoocheld, als ik op de grote markt aankwam en rond zag.
In de middag hitte sliep de plaats, levenloos, leeg, verlaten. “Halt! daar is iemand!”. Verder, in de deur van een café leunde een dikke man, die mij met mijn vehikel reeds glimlachend opmerkte. Beheerst ging ik op hem toe. Maar, mijnheer en ik verstonden mekaar helemaal niet. Hij hielt mij een enthousiaste woordenvolle rede voor in echt Vlaams Liers, waarvan ik totaal geen woord begreep. Ik glimlachte vriendelijk, glimlachte en glimlachte, wat bleef er mij anders over. Ten slotte maakte ik uit zijn levendige gebaren minstens op in welke richting Felix Timmermans woonde.
En dan stopte ik voor het huis van de dichter. Het staat muur aan muur met andere in een kleine straat met hobbelige kasseien, waar aan het einde een slanke kapel met een hoge toren staat.
Ik belde. Felix Timmermans kwam in een witte schilderskiel de trap af en was zichtbaar niet zeer opgetogen van mijn bezoek. Ik had de fout gemaakt, mij op voorhand niet aangemeld te hebben.
Schuchter maakte ik mijn wensen bekend.
Ik ben juist midden in mijn werk. Maar als u lust hebt, komt u om drie uur terug, dan zien wij wel. Voorkomend begeleid hij mij tot aan de deur en ziet mijn moto.
Ik stak de sleutel in de starter. “Is dat van u?” vroeg hij en trad dichter bij. “Ja,” lachte ik verlegen. “Zozo, hm,” deed hij en stond nu naast mij. “En vanwaar komt u met dat ding?” “Vandaag vanuit Brussel.” “………? ?”
“En daarvoor ben ik van Berlijn naar Brussel gereden.”
“Wat? wat zegt u daar? Van Berlijn naar Brussel? Lieve God! U, helemaal alleen?”
“ Ja, natuurlijk,” lachte ik moedig en toonde trots mijn praktische inrichtingen voor de bagage.
“Hebt u dan geen schrik gehad? Zo een verre afstand!”
Hij monsterde mij opmerkzaam.
Angst, neen. Waarom? De motor is goed, ik ken hem; een paar dagen heb ik wel nodig gehad. Eer ik in Berlijn vertrok was het niet mooi. Daar stond ik voor mijn woning in Zehlendorf, ’s morgens om half tien (om acht uur wou ik eigenlijk vertrekken). De motor was gepakt. Ik was gereed maar twijfelde en kon geen besluit nemen. Zoals een lawine rolde het op mij af: de verre reis, het vreemde land, en geen mens die men kent. Daar had ik angst voor, hoe zou ik mijn opgave volbrengen? Ja, dat was een onaangenaam moment. Maar het ging wel voorbij en nu ben ik hier.
"Hm, heel moedig, moet ik zeggen." En dan levendig: "Laat uw motor toch hier staan".
Er gebeurt niets mee. U komt toch om drie uur terug? Ik verwacht u zeker.
Hij lachte mij vriendelijk toe.
"Ja zeker, ik ben om drie uur terug hier" zei ik stralend. Wij namen afscheid.
Ik trok de sleutel uit de starter: "Ziet ge, ma chère moto, gij hebt het ijs gebroken, want eerst werd ik op een keurige wijze afgewimpeld."

Ik wandel de straat af, de kleine Netebrug voorbij en sta aan de Gommaruskerk, een prachtig hoog oprijzend gebouw. ‘Een meesterwerk van Belgische laatgotiek,’ lees ik in de Baedeker reisgids. Hij heeft op die kleine plaats eigenlijk geen ruimte rond zich om goed te kunnen ademen, de kleine huisjes verdringen zich zoals kuikens om een hen.
Een jongen komt fluitend voorbij. Hij stuurt een met honden bespande kar, waarop melkbussen in blank koper waggelen.
Gekleed in een oudmodische zwarte mantel schuifelt een moedertje voorbij, die stilletjes in zichzelf praat.
Ik begin te kijken.
’s Namiddags is de familie Timmermans op mijn bezoek ingesteld. Ik word het hele huis rondgeleid en dan drinken wij gemoedelijk samen thee. Daarbij zijn ook mevrouw Timmermans en de beide jongere kinderen, Antonie en Gommarus. De oudere dochters Lia en Clara worden in Antwerpen in een Vlaams meisjespensionaat opgevoed.
Felix Timmermans spreekt uitstekend Duits en zijn echtgenote verstaat het als men langzaam praat.
Het was het enige huis in België waar ik Duits sprak.
De vrouw van de dichter is sierlijk van gestalte. Goedheid straalt haar uit de ogen. Ze is rustig, dat is de beste weergave van haar persoon. Men voelt dat zij de teugels in handen heeft en er niets gaat zonder haar, altijd is zij in beweging, altijd is er iets in de familie om voor te zorgen, maar daarvan merkt men niets. Zij is een fijn mens, weldoende in haar stil werken, bescheiden en ongedwongen tegelijk. In haar nabijheid voelt men zich geborgen.
Er heerst harmonie tussen de echtgenoten, die dat huis warm uitstraalt. De persoonlijkheid van de dichter geeft de toon aan, maar hij was niet denkbaar zonder zijn “Marieken” .
In het leven van zijn stad speelde hij een belangrijke rol, bij beslissingen werd zijn raad gevraagd, aan alles moest hij deel nemen. Er was geen feestelijkheid in de omgeving waar hij met zijn vrouw niet uitgenodigd werd. Processies en kermissen, gouden bruiloften, eerste steenleggingen, dienstjubileums, inwijdingen, overal was hij erbij.
Felix Timmermans was hartpatiënt en daardoor zwaarlijvig.
Steeds hijgde hij een beetje, het ademen was moeilijk. Hij had een opvallende kop, niet alleen wegens zijn gegolfde haren. Het waren vooral zijn doordringende ogen, die het leven met goedheid en schalksheid zagen. Alles was groot en rond in dit gezicht : de neus, de zachte mond, de grote vlakken der wangen, de oren. Rond waren ook zijn handen, rond was de ganse man, zoals zijn wezen ook rond was. En deze ronde, behaaglijke, verwarmende, levendigheid van deze man spiegelde zich in de schaapswolkjes van zijn boeken. Maar men was niet rechtvaardig, men wou alleen deze kant van hem zien. De afgronden des levens, zijn duistere, wrede kanten, zijn wreedheden, zijn onberekenbaarheid, waren ook hem bekend. Hij zou ruw kunnen schijnen, maar hij had de fijnste, zachtste ziel, die niets ontgaat, die ook niets bespaard blijft.
Gommarus is een beeldschone jongen met zacht donker haar en donkere grote ogen, negen jaar oud. Hij heeft zijn naam naar de beschermheilige van Lier, naar wie ook de kathedraal genoemd is. Hij is de lieveling van vader, de jongste en de zoon.
Antonie, een meisje van ongeveer twaalf jaar, eveneens donker, en licht verlegen, zoals het voor deze ouderdom past.
Eens kwam ik juist weer langs en viel midden bij haar verjaardagsfeestje binnen: een gezelschap van lustige kleine meisjes en daartussen vergenoegd de vader met naast zich, onafscheidelijk, Gommarus.
De hele kamer is er giechelen en lachen, deftige kleedjes in wit, roos en helblauw en bonte haarlinten. Een bekorend wezen met lange kurkentrekker krullen draait verlegen aan de lintjes van haar schort.
Felix Timmermans lacht met hen en de hoge kinderstemmen slagen over, zo vrolijk zijn zij.
De deur gaat open en de moeder komt binnen met een reuzentablet vol met ijsschaaltjes.
Nu wordt er gesmuld! Ook de twee oudsten, Lia en Clara, die juist voor het feest thuis zijn, voelen zich goed, bij ijsjes worden zelfs jonge dames zwak.
Grootmoeder Janssens zit de hele tijd stil in haar leunstoel. Zij is het, die nog over alle denkbare voorvallen uit vervlogen tijd napeinst. Veel van haar verhalen heeft de dichter zelfs opgetekend.
De plaats, waar het familiefeest plaatsvindt, is de grootste kamer beneden. Op de lage boekenplanken staan meerdere kleine beeldhouwwerken, Delfts aardewerk, vazen en kruiken, in de hoek een dodenmasker van Guido Gezelle. Voor deze Vlaamse dichter heeft Felix Timmermans een grote verering. Tussen de boeken zijn er talrijke kostbaarheden, een liefhebberij van de heer des huizes. Gemakkelijke zetels rond kleine tafeltjes, een dik, zacht tapijt en de kachel verhogen de gezelligheid van de hele kamer. Aan de wand hangen, zoals daarnaast in de eetkamer, schilderijen. De meeste door Felix Timmermans zelf geschilderd.
Dat is het ja …eigenlijk had hij schilder moeten worden…
Daarover vertelde hij mij eens, boven in zijn werkkamer. Hier reiken de boekenrekken bijna tot aan het plafond, boeken en tekeningen en twee grote werktafels in een rechte hoek aaneen geplaatst. Op de ene tafel stapelen zich papieren, mappen, boeken en brieven op. Daartussen een buikige inktpot en een rijk versierde koperen luster met kaarsen, op de ander tafel verven, penselen, krijt, potloden, flesjes.
Ik lees : terpentijnolie, mastixvernis, dammarlak, xylon, lijnolie …
“Ja, ja,” lacht Felix Timmermans, “ aan deze tafel schrijf ik, en aan die daar teken ik.
Want voegt hij er langzaam aan toe, en word ernstig, dat moet u weten: tekenen en schrijven zijn aparte werelden.
Maar het mooiste is de blik uit het venster, die aan bonte overwelvingen van gevels en daken voorbij gaat, en die direct op de hoog opgerichte toren van St.Gommarus toe gaat.
Wij zetten ons neer, voor ons een geurige thee, en wij roken.
Ja, vangt Felix Timmermans na een tijdje aan, ik heb het dikwijls al vertelt, hoe het kwam, dat ik dan toch geen schilder werd. Maar eerst wil ik u mijn vader beschrijven. Hij was een prachtig mens, u zult het direct merken.
Mijn vader reed dus overal naartoe met een wagentje dat door vijf honden werd getrokken.
Hij verkocht kanten mutsen aan de boerinnen, wij hadden thuis namelijk een kantklos atelier.
U kent toch die fijne hand gekloste kant?
“Ja, noemt men ze niet Brusselse kant?”
Brusselse kant, nu ja, maar ze worden hier in Lier, in Brugge en overal in de dorpen gemaakt. Vroeger tikten de klossen bijna voor ieder huis bij ons en daarbuiten, tegenwoordig loont het niet meer zo goed. Wacht even, ik toon u direct welke, en haalt de zachte witte kant, op zwarte velour uitgebreid, allemaal rijk aan vormen, allemaal anders.
Die zijn in het atelier van mijn vader gemaakt. Hij bleef dikwijls dagenlang van huis weg.
Als hij eindelijk thuis kwam, stormden wij kinderen op hem los en moest hij verslag uitbrengen. Mijn vader kon wonderbaarlijk vertellen en alle voorvallen had hij zelf meegemaakt. Overal was hij geweest, zelfs bij de geboorte van het Kindje Jezus. Vanzelfsprekend geloofden wij ieder woord van hem hoe kon het ook anders zijn bij zijn vader. Ook schilderde hij het zo kleurrijk en indringend, dat er geen twijfel kon zijn. Zo kwam het, dat ik mij de geboorte van onze Heiland en de overige Jezus verhalen in ons Vlaanderen voorstelde. En als de leraar ons dan in de school verklaarde, dat het zich in het Oosten had afgespeeld, dan spatte mijn wereldbeeld als een zeepbel uiteen.
Dat was nu een schone vertelling! Wie zou men nu geloven, de leraar of de vader? Ik besloot mijn vader te geloven, dat was in ieder geval zekerder.
Felix Timmermans trekt nadenkend aan zijn pijp.
En hij bracht voor ons kinderen steeds iets mee van zijn reizen. Dat was natuurlijk iedere keer iets buitengewoons. Ik herinner mij nog juist een dag. Een dolle wind floot rond het huis, het was donker en geheimzinnig, daar hoorden wij plotseling het welbekende ratelen op de hobbelige kasseien. Vader! Onmiddellijk omringden wij hem. Eerst later ondervond ik hoe het eigenlijk geweest was. Hij had niet veel geluk gehad met zijn mutsen bij de schoonheden op den buiten. Maar hij wilde toch iets meebrengen, wat hadden wij anders verwacht. Daar viel hem een slim idee binnen: hij haalde bij een boer een zak rapen, wikkelde die ieder apart in een appelsien papiertje en reed fijn lachend huiswaarts. Nu pakte hij ze geheimzinnig uit en fluisterde: dat zijn Russische rapen, weten jullie, die smaken helemaal Russisch, let maar goed op! En werkelijk, die rapen smaakten Russisch en helemaal niet zoals die van ons.
Wij jubelden voor dat zeldzaam geschenk.
Ja, vader zat altijd vol met ideeën en wist zich te behelpen. Nooit verloor hij zijn vrolijkheid, en daarbij was het niet eenvoudig om die grote schare kinderen eten te kunnen geven. Dat wist alleen hij en moeder, een stille en goede vrouw.
In gedachten gaat Felix Timmermans met het penseel over een begonnen schets.
“Tja, en in het kant atelier heeft men regelmatig nieuwe modellen nodig voor de mutsen en linten. Daarbij mocht ik meehelpen. Was dat een plezier! De vreemdste wondere bloemen kon ik bedenken, en dat deed ik dan ook, liever dan te leren in school. Als ik juist geen papier had, krabbelde ik op de muur, en zo dat het niet bij ontwerpen voor kant bleef… In mijn kop gonsde het van bonte beelden, vaders vertellingen woekerden lustig in mij verder, ik moest mij opluchten met tekenen en vertellen.
Ja, ja?
Zekere dag komt de pastoor bij vader. Dat deed hij dikwijls. Maar vandaag vertelde hij van een museum in Antwerpen en wat daar allemaal te zien was. Ik spitste mijn oren en liet niet af, tot ik eindelijk naar Antwerpen kon. Daar zag ik voor het eerst Pieter Breughel, de Boeren Breughel. Mijn ogen vielen open, ik was niet weg te krijgen van zijn schilderijen.
Ze schokten mij, zo klein ik nog was. Maar anders dan bij Rubens, bij wie ik het gevoel had, tegenover een koning te staan. Bij Breughel was het mij te moede zoals bij een kind, dat opeens zijn ouders terug vindt. Niet verwonderd, neen, een diep geluksgevoel vervulde mij. Dat was het ja, waarnaar ik gezocht had. Op zijn schilderijen ging het net zo als in vaders vertellingen, ook hier was Vlaanderen het landschap dat de Heiland geschiedenis droeg. Wat bekommerde ik mijn leraar nog met zijn Morgenland, ik wou het doen zoals deze Breughel. Dat was een bevrijding! Vanaf nu schilderde, tekende en vertelde ik met nieuwe overtuiging. Niets hield mij tegen, het zo te doen zoals het mij uit het hart kwam.
Zo groeide ik nu. En daar het veertiende kind van mijn ouders vroeg stierf, was ik de jongste. Toen de tijd daar was, dat ik iets had moeten leren, waren mijn oudere zusters al lang getrouwd en zorgden voor zich zelf. Mijn ouders hadden het met hun kant handel tot welstand gebracht en vader meende: geld verdienen moet gij niet, doet iets waartoe gij lust hebt.
Ik wou schilder worden. Ik ging ook hier in Lier vlijtig naar de academie. Toen ik daar klaar was moest ik mij in Antwerpen bij de academie inschrijven als ik verder wilde geraken. Maar dat duurde nog even, want eerst was er nog de vakantie. Toen de cursussen begonnen, was ik nog niet ingeschreven. Dus ging ik er niet heen. Zo is dat. Maar de werkelijke reden was dat niet.
In werkelijkheid zag er dat zo uit: voor het onderwijs in Antwerpen had ik ieder morgen om zes uur of half zeven moeten opstaan. En, neen, dag na dag zo vroeg uit de veren moeten, dat was niets voor mij. Liever liet ik dat ganse studeren voor wat het was. En, zo ben ik dan toch geen schilder geworden. Het verlangen daarnaar is mijn ganse leven gebleven. Vandaag nog altijd, schilder ik soms liever dan schrijven. Het is meer nabij, directer weet u. Het schrijven gaat mij moeizamer van de hand.
We blijven zwijgend zitten en kijken door de blauwe tabaksrook naar de Sint-Gommarustoren, wiens omtrekken in de avondschemering onduidelijk worden.
“Alles heb ik hier meegemaakt,” dacht ik.
Later bekeken wij zijn schilderwerken.
Een boer zit in een kale kamer, de klompen zijn van zijn voeten gevallen, de pijp dampt, op de tafel een verschaalde koffie, de ronde koffiepot daarnaast. Door de geopende deur naar de kamer ernaast ziet men zijn vrouw in bed liggen. Boven haar een klein kruis. Dood. Door het venster, een besneeuwd landschap, daarvoor een met sneeuw behangen knotwilg.
“Wortel treurt om Fien,” komt het bij mij op.
Op ander schilderwerken, landschappelijke voorstellingen met zaaiers, vissers, een boerin met eierenkorven, windmolens en knotwilgen.
Een dankfeest voor de oogst van drie naast elkaar lopende boeren met dikke jenever-neuzen, tussen hen een stok zwaarbeladen met wijndruiven en veldvruchten. Een vrolijk beeld in blauw en rood. Dat thema heeft Felix Timmermans lang beziggehouden, hij heeft het in meerdere voorstellingen geschilderd.
Opnieuw een landschap: een dorp met een kerk in de winter, de typische Vlaamse huizen, water met boot en een brug, op de oevers, knotwilgen in de sneeuw.
De knotwilgen! Overal keren zij terug, op de schilderwerken en in zijn boeken. Ter eren van hen heeft hij zelfs een aangenam verhaal geschreven. Maar eigenaardig waren het enkel de knotwilgen in het geboorteland, die zijn fantasie aanwakkerde en vorm voor hem werden.
“Eigenaardig is dat, niet?” meent hij in gedachte. Wat heb ik voor heerlijke knotwilgen in Holland en Duitsland gezien! Maar geloof mij, kon ik iets over hun schrijven? Neen, dat ging niet. Ik wist met al hun schoonheid niets aan te vangen, ze bleven stom voor mij, waar zij ook stonden. Die bij mij thuis, dat zijn knotwilgen wiens taal ik versta, mijn vriendinnen, zegt hij lachend.
Met zijn geboortegrond was hij onlosmakelijk vergroeid, ze voedde hem, zijn diepgewortelde liefde voor haar gaf hem de dichterlijke aansporing. Hij bezong zijn Vlaanderen, dat zo dikwijls en zo lang onder vreemde heerschappij geleden had, hij voelde de krachten van dit sterk volk, dat naar ontwikkeling drong!
Eens reed hij naar Italië, in het land van de appelsienen, zo als hij het noemde. De vrienden vroegen, wat dan het mooiste op deze reis geweest was.
Ach, antwoordde hij lachend, het moment, toen wij terug in Lier aankwamen en ik onze Sint-Gommaruskerk en de markt zag, en terug de geur van de Nethe inademde.”
Waar de drie Nethen hun kronkelende loop tot een zilveren knoop verenigen en zich plots het vette overvloedige Brabant van de stille magere Kempen scheidt, daar ligt zij. Daar rijst Lier met zijn rode daken, zijn witte trappen en met krullen versierde gevels, zijn kleine torens en tuinen, straten en bruggen, uit het spiegelende olijfgroene water omhoog: simpel, rustig, kleurrijk, zonnig en gelukkig zoals een droom van Vermeer uit Delft.”
Met deze zinnen begint Felix Timmermans zijn schildering over Lier. Vele malen zijn wij samen door de stad gewandeld en buiten langs de Nethe, die spoedig achter de Begijnhofmuur terug tussen groene weiden loopt.
Er was daar een smal houten bruggetje, waar juist genoeg plaats was om één persoon door te laten, aan de leuning kon men zich vasthouden.
Daar stonden wij dikwijls en leunden over de wakke bodem en keken in het water van de Nethe, die traag voortliep. Van links kwam de ene arm, van rechts de andere, en rechtuit vloeiden zij weer samen verder.
“Dat, daar voor u, dat is het Pallieterland,” zei Felix Timmermans, en beschreef een halve boog. “ Hier ging ik immer en immer heen, keek en droomde. En zekere dag was Pallieter daar, hij sprong tussen de weiden en velden in ’t rond, en ik ging naar huis en schreef het op.
Daar beneden woekert het klein hoefblad, uit hun blad slurpte Pallieter de dauw. Ik zie in ’t rond, aan de horizont staat een rij populieren. Bomen en oeverbegroeiing spiegelen zich donker in het zilver van het water. Vooraan liggen vissersboten. Hun netten zijn aan vierkante ramen bevestigd, die aan de mast opgehangen zijn. Deze steekt schuin hoog boven het dek uit.
Hun spiegelbeeld, ineen geschoven, verdraaid kwadraat met naar boven gestulpt netwerk, verschillend gekleurde driehoeken daarin, loodrechte, diagonale, zwarte spatten…fantasie van een abstracte schilder.
De zon heeft zich achter een gelijkmatige helle wolkenreeks verborgen, een merkwaardig flikkerend licht danst over het water en de weiden.
“Weet u,” ging hij na een poosje verder, “ Pallieter spookte reeds in mijn kop in ’t rond, toen ik nog een kind was. Ik was een jongen van ongeveer tien jaar. In ’t school zat ik rechts op de bank, ik zie het nog voor mij. De zon scheen door het venster en opeens dacht ik, dat ik een boek schrijven wou, over een man die met dauw in de haren opgroeit. Hij heeft de nacht buiten in het veld geslapen en wordt nu wakker, haren en gezicht nat van de dauw, en rekt zich, ‘ah', juicht hij, ‘ah, wat is het heerlijk te leven,’ staat op en maakt een luchtsprong van plezier.
Dat is vele jaren later Pallieter geworden. De Pallieter, waar de zon heet op zijn rug brandde en een ander maal kletste hem de regen ruw in zijn gezicht, maar Pallieter jubelde over de zegenende regen. De velden dampten en het rook naar aarde.”
De kunstenaar is een tovenaar. Van een gewone kleine stad met hare alledaagse sleur, ziet hij er het eigene, het verborgene leven van in. Onder zijn handen krijgt het slaapdronken zijn, vorm en kleur, in donkere en helle tinten en begint te schitteren. In werkelijkheid denkt hij zijn figuren niet uit, hij ziet er enkel naar. Waar anderen achteloos voorbijgaan. Het onzichtbare, maar voorhanden zijnde, maakt hij zichtbaar, en tekent het op. En omdat hij een tovenaar is, ontstaat er juist een kunstwerk.
In Lier is bijna alles te vinden wat Felix Timmermans in zijn boeken beschreven heeft, men moet enkel zijn ogen openen. En hij zegt mij meerdere malen: Neen, uitgevonden heb ik die mensen niet, allen zoals zij daar zijn, kunt u gemakkelijk vinden.
En terwijl wij terug langs de Nethe gingen wandelen, kwam een geestelijke op ons toe, in de lange zwarte soutane en de ronde zwarte hoed. Hij las ook werkelijk in zijn brevier.
Was hij misschien niet ‘de pastoor uit de Bloeiende Wijngaard’?
Zekere dag ontmoette we op het kleine houten bruggetje met de wankele leuning een boer met een pet op zijn kop en een zware weipaal in de hand. Hij had een knolneus en stoppelige grijze haren overal in zijn gezicht. Onder zijn rechter kaak zat een dikke wrat. Vanuit kleine ietwat samengeknepen ogen lachte hij ons vriendelijk toe en kwam na enige ogenblikken met Felix Timmermans in gesprek. Daarbij lurkte hij ononderbroken aan zijn pijp. Tussendoor spuwde hij met een hoge boog in het water, dat het een lust was.
Kon hij niet gemakkelijk Boer Wortel zijn uit de ‘Boerenpsalm”? Ook Pirroen met zijn hoge stijve hoed, de voorname wandelstok en de lange meerschuimen pijp, trof ik dikwijls in de stad. Evenzo kende ik juffrouw Symforosa, het begijntje, goed. Maar Anna-Marie, die uit Italië gekomen was, die heb ik nooit gezien. Zij was een zeldzame bloem, die maar één maal gebloeid heeft.
Het liefste was ik daarachter aan de Nethe, een beetje voor de stad. Zo dikwijls ik in Lier kwam, reed ik snel daarheen, om voor een korte rustpoos mij in de ban van het Pallieterland te begeven. De stilte, die daar in de lucht hing was bijna grijpbaar! En dan kropen al die geheimzinnigheden uit de hoeken, onder de bomen vandaan die Felix Timmermans ontdekt had.
Op de zomeravonden zat daar de krabbekoker te vissen. Hij dacht zeker aan de artiest Viktor, wiens onrustig bloed hem naar Noorwegen gedreven had. Maar ’s avonds op een novemberdag, vloog de deur open, en zoals een reusachtige vleermuis zweefde de artiest, binnen.
“Daar ben ik!” riep hij, “ Het leven is op postkaarten schoner dan het in werkelijkheid is.”
Hij schudde zijn korte schoudermantel af en wierp de oude reistas in de hoek. En toen zij gedrieën door de nevel over de Nethe voeren om in de ‘meloen’ Viktors terugkeer uitbundig met jenever te vieren, meende hij:” Hoe heerlijk is toch dit land! Men moet de dingen niet uit al te grote nabijheid willen betrachten, nooit! Noorwegen niet, een schilderij niet en ook zijn vrouw niet!”
Er waren daar ook holle bomen, die dicht tegen het begijnhof stonden en achter de muur een licht stuk weide vrij lieten.
Ook wanneer ik voorbij kom, hokken daar mannen en spelen kaart. Anderen staan er rond en zien toe, handen in de zakken, en strohoed of muts scheef op de kop gedrukt. Ene houdt een vierhoekige gesloten korf achter zich, hij komt zeker direct van de vogelmarkt in Brussel.
Boven de ijverig verdiepte groep, zoemen in dichte zwermen de muggen.
Iets verder zit een schilder, in zijn arbeid verzonken.
Van Felix Timmermans heb ik geleerd, gaarne buiten in de regen te zijn. Hij ondervond welbehagen als de druppels van zijn gezicht afliepen. Hij was niet voor grote steden, omdat de mensen eraan verslaafd zijn en zich van de natuur verwijderen.
Dikwijls vergezelde ons Gommarus bij onze wandeling. Vandaag neemt hij zijn tweewieler mee.
We gaan door het Sint Joachim en Sint Anna Godtshuys. Rust heet daar rust. Rond een met groen begroeide binnenplaats zijn er kleine rijhuisjes gebouwd. In deze afgesloten wereld brengen oudere mensen hier hun oude dag door.
Het Godtshuys is geen centraal bestuurd ouderen tehuis, maar iedereen leeft er in zijn huisje voor zich zelf.
Zoals overal kent men ook hier de dichter. Vrolijk staan de oudjes voor hun deur, vensters worden geopend, iedereen wil hem een goeden dag wensen. Bij mooi weer zitten velen voor hun huis in de zon. De vrouwen hebben zwarte wollen neusdoeken met lange franjes rond hun schouders geslagen, sommige dragen zwarte hoedjes. Ze breien en kwetteren. De mannen houden zich vooral bezig met hun pijpen. Het is schoon om te zien hoe vertrouwelijk de oudere lieden met de dichter praten.
Gommarus leunt, beide armen over het stuur van zijn tweewieler gebogen, en volgt aandachtig het onderhoud. Gaarne zoekt de dichter die vriendelijke oudjes op. Altijd weten zij weer andere verhalen uit hun jeugd te vertellen, en Felix Timmermans verweeft ze in zijn boeken.
Zo harmonisch het familieleven ook is, zo schoon en gemoedelijk het huis, een dichter moet een plaatsje hebben, waar geen kinderstem binnendringt, geen geluid van schotels uit de keuken die de rust onderbreken, geen postbode en geen telefoon die hem uit zijn gepeins kunnen halen.
Hij neemt zijn wandelstok, zijn grijze vilten hoed en we gaan weg naar zijn begijnhofkamertje. Voorbij de zoetwaren winkeltjes, over de grote markt, waar de gemoedelijke bedrijvigheid van de zaterdagmarkt, de plaats levendig maakt, die mij bij de eerste ogenblik met zijn belastende leegte had laten schrikken.
Aan de hoek van een straat groet een Madonna ons lachend toe. Men vindt dikwijls zulke kleine sculpturen van de Moeder Gods met het Kindje of een heiligenbeeld. Ze zijn uit steen gemaakt, uit hout gesneden, sommige met bonte kleuren beschilderd, andere eenvoudig onder de bescherming van een glasplaat. Aangebracht boven poortingangen, boven huisdeuren, in begijnhoven, aan kerken, in huisnissen, aan straathoeken. Ze zijn er in Lier, in Leuven, overal in het land. Zelfs in Brussel ontdekte ik aan de Sint-Goedele, de kantenkerk, een wonderschone gotische engel met naar binnen gerichte blik, de handen gevouwen. Hij is uit hout gesneden, enkel een handpalm groot.
Felix Timmermans en ik komen langzaam vooruit, omdat de dichter overal begroet wordt.
De Lierenaars kennen hunne “Felix”; tenslotte is hij als schooljongen met hen rond hoeken geflitst, daarom spreken de meesten hem met zijn voornaam aan.
In een kronkelende straat komen wij aan een winkel voorbij waar buiten gerookte vissen tentoongesteld hangen. Zij zijn op een lustige manier als parels aan draden geregen, in vier rijen naast elkaar bungelen de pladijzen, de ene boven de andere. Er is wel een luifel aangebracht, maar hoe kan die ze tegen de verzengende zon beschermen. Daar zweten ook de pladijzen waarvan het vet zo maar naar beneden druipt, het water loopt ervan in de mond?
Iets later werpen wij een blik in het intieme Lier, een huis langs achter. Dat is een beeld dat de oude meesters niet mooier hadden kunnen voorstellen, een levendige “oude Hollander”.
Voor de geopende deur, in het binnenste van de kamer, in het donker gehuld, zit aan een borduurraam, een primitief houten gestel, een vrouw die pailletten borduurt op witte ondergrond. Ze draagt een kleine gebloemde schort, waaruit de diepgroene mouwen van haar wollen bloes uitsteken. Als bescherming tegen de zon heeft zij een zakdoek op haar kop gedaan, die samen met de schort lichtend fel tegen het zwart van de achtergrond staat. Aan de verweerde huiswand hangen twee schabben boven elkaar met potten, kruiken en schalen. Ook aan de muur, aan haken bevestigt, lappen en doeken, een schotel, een zeef. Een doorhangende draad met enkel wat wasklemmen, is dwars over de tuin gespannen. De vloer van de voorplaats is met bleekblauwe en aardbeirode tegels aangelegd, een paar klompen en een teljoor met melk, waarschijnlijk voor de kat, staan overal in ’t rond. Van voor wordt het beeld omkaderd door bloemen in oudroze, theekleuren, citroengeel, roestrood, intensief blauwe riddersporen en witte margerieten.
Onvermoeid borduurt die vrouw verder.
We gaan verder, voorbij een druppelende pomp met mooi gedraaide zwengel, en buigen door een poort in de stille wereld van het begijnhof. Kleine huisjes met kaneelrode daken, de schoorstenen en de met trappen versierde gevels, witte muren met daarvoor miniatuurtuintjes vol met bloemen. De straten zijn krom en hoekig, met onregelmatige ronde kasseien waartussen gras groeit.
“Ons Begijnhof zou het schoonste van het land zijn,” verklaart mij Felix Timmermans. Tegenwoordig zijn er spijtig genoeg nog maar enkele vrome vrouwen, die hier hun stil een vlijtig leven slijten. In de vrij gekomen huisjes wonen nu gewone rentenieren. Maar de stilte is gebleven zoals vroeger. En dan glimlacht hij goedmoedig: Ziet u daar die schilder eens, die houdt ook van deze vrede!
Midden op de straat ligt in een ligstoel een man te slapen. Katten rekken zich lui in de zon, een hondje trippelt onzeker in ’t rond. En daar komt de pastoor van 't Begijnhof ons tegemoet, met een rossig gezicht, ronde neus en ronde zwarte hoed. Tevreden gaat hij naar de dichter toe, kennelijk bereid voor een praatje.
Daarna staan wij voor een scheef huis met overhangende dak. Felix Timmermans belt aan een oudmodische bel. Een rimpelige vrouw opent. Wij dalen een uitgesleten trap af, die wegens zijn wormstekelig hout onder ons voeten kraakt. Een deur gaat open, wij zijn in Felix Timmermans zijn kamer.
Witgebleekte muren, een sofa, een eenvoudige tafel met bont gebloemd tafelkleed, een stoel. Aan de muur een ingekaderd Madonnabeeld, rood, blauw, wit en geel, enkele tekeningen van de dichter met papierklemmen vastgemaakt. Dat is alles. Neen, niet alles. Op tafel een kandelaar met een dikke witte kaars, een kruisbeeld waarvoor een verdroogde bloem neer hangt, een tas, een grote asbak, een paar beschilderde bladen papier. En dan dat venster! De raamvleugels zijn ver geopend, de bloesemwarme zonnelucht en de stilte dringen naar binnen, de kostbare stilte van de eenzaamheid der begijnen.
Felix Timmermans legt hoed en stok terzijde en ademt diep. Wij kijken in het dichte groen van het Begijnenbos, waarvoor een paar huizen staan in wit en rood. Hij zet zich neer, stopt zich een nieuwe pijp en blikt afwisselend op een halfklare tekening en weer naar buiten in de milde hemel boven het zachte groen.
“Wat zegt u, is het niet schoon hier?”
“Oh ja, zoals op reis.”
“Ziet u, dat is het wat ik met deze kamer wil. Want om te schrijven kom ik zelden hier".
Zekere keer heb ik mijn vulpen vergeten en de volgende keer het papier. Om te schrijven heb ik mijn “stal” nodig, waar alles bijeen is, mijn kamer thuis, en de grijze gezel Sint-Gommarus moet ik daarbij uit het venster zien. Maar soms zit ik daar en pieker, en het gaat eenvoudig niet verder. Dan neem ik mijn stok en wandel weg en zit ik terug buiten en kijk naar de bomen en doe niks. Langzaam komt alles in orde en wat daarjuist nog onmogelijk leek, lost zich op en staat plots blank voor mij.
Het is de grote stilte die hij zoekt, de atmosfeer, de geest die de eeuwenoude muren uitstralen.
Een gedacht die hem bezig houdt, een vraag waarop hij het antwoord niet kan vinden, een vaag beeld dat om een vormgeving dringt, alle geestige zweeftoestanden kunnen slechts door innerlijke kalmte bevrijd worden, en dan heeft de dichter zijn klein kamertje in het Begijnhof.
“De stilte” herhaalt hij, “enkel stilte". Niets dat mij afleid, niets dat mij iets aangaat. Dat is het.”
Het Begijnhofkamertje van Felix Timmermans heeft grote indruk op mij gemaakt. Later ervoer ik dat hij niet de enige is, die zich zulk een toevluchtsoord geschapen heeft.
Tijdens een augustus namiddag zijn wij buiten de stad gewandeld. Daar eerst ziet men hoe klein ze is.
Van overal is men direct buiten. Achter de Gommaruskerk gaat het een paar maal links en rechts en dan is men buiten in een wijd stuk niemandsland. Daar werpen de mensen puin en afval weg.
Gras en magere bloemen groeien daartussen, en trachten de ontsieringen van roestige emmers en conserven te verbergen. En dan komen begroeide prieëlen, kleine tuintjes, beekjes, natte beemden, sappige weiden en ordelijk beploegde velden. Lier verschijnt als een bonte spat uit het palet van een schilder genomen, en daarover reist, met rood en wit en groen de Sint-Gommarustoren omhoog in dat bloeiende hemelsblauw.
Lier, waarover Felix Timmermans zegt, komt van lier, een muziekinstrument, het symbool van de dichter, en het zou geen toeval zijn, dat het rijmt op bier en plezier.
De boeken van deze man wekken de schijn, moeiteloos neer geschreven te zijn, en men moet zich over een kunstwerk toch niet afvragen hoe het tot stand gekomen is. Het kunstwerk, eens daar, is iets persoonlijk, dat onafhankelijk van zijn schepper en onafhankelijk van de omstandigheden waarin het groeide, een eigen leven krijgt.
“Hoe boeken ontstaan, weet geen mens en hun schepper allerminst” heeft een verstandig man vastgesteld.
Felix Timmermans en ik hebben dikwijls over het raadsel voorafgaand aan de schepping gesproken. Daarbij vertelde hij mij, dat hij twee volle jaren heeft nodig gehad, tot hij de eerste tien regels voor zijn boek bijeen bracht. “Ja, en dan ging het ineens,” zei hij tevreden, “ maar wat denkt u, twee jaren tot het eenmaal zo ver was.”
Hij schreef op klein glad wit papier. Dikke stapels lagen daar. In de voormiddag mocht ik hem niet storen, de kalme uren van de morgen hoorden aan het werk. Voor zoveel ik weet kwam er ook een secretaris en dicteerde de dichter. Op mijn vraag, hoe het later met zijn boeken zou gaan, zei hij: “Wanneer ik ze terug lees; ben ik iedere keer opnieuw daarover verwonderd, dat ik dat zou geschreven hebben. Heb ik een werk klaar dan is het voor mij gedaan en ik vergeet alles. Het volgende houdt mij dan reeds bezig.”
Felix Timmermans’ boeken mag men niet in de metro lezen. Men moet zijn eigenwillig gekleurde taal langzaam smaken zoals een zeldzame wijn. Eerst de reuk opsnuiven, dan rustig slok voor slok nemen en slok voor slok proeven hoe de smaak het doet. Ook drinken, met volle teugen maar zonder haast. Waakzaam genietend, zodat men geen enkel druppel morst.
De dichter was katholiek, zoals de meeste Belgen. Hij ging naar de mis, keek naar de processies met een ongedwongen vanzelfsprekendheid die voor de vroomheid van dit volk betekenend is. Men denkt daar niet veel over na en men wil zijn hoofd niet stoten, zoals men niet vraagt naar herkomst van water en lucht, zo vertrouwd is men tegenover iedereen. Felix Timmermans dacht oppervlakkig na over religieuze vragen. Bekrompenheid was hem hier en overal vreemd.
Hij was een goede katholiek, omdat men nu eenmaal in België een goede katholiek is. In zijn ooghoeken had hij een klein lachje, zoals het de mensen eigen is, de verlegenheden van het leven die tot de natuur van dit volk van de levenskunstenaar hoorde.
Hij lachte graag, met humor en blijheid hadden de muzen hem bedolven.
Hij verheugde zich over alles : over de zonneschijn, over spelende kinderen, over een rijp korenveld, over goed eten, een koel kruidig bier, en als er een feest te vieren was, was hij daar graag bij. Hij verheugde zich aan de vreugde. Hij verheugde zich aan mensen en aan muziek.
En schilder was hij zelf, en daarmee is gezegd wat schilderijen voor hem betekenden. Hij las veel. Van de Duitse dichters stond Rilke dichter bij hem dan Goethe. Zijn levendige geest was open voor alle levensuitdrukkingen. Maar niet alleen voor het heldere, ook het klinkende had hij graag. De schaduwen ondervond hij als natuurlijke vervolmaking, en daarom nam hij dood en sterven zonder vrees, als de andere kant van het leven. Tijdens een onderhoud zei hij: Er zijn mensen die zonder de dood leven, en andere die met de dood leven. Voor hen is de dood altijd daar, zij merken hem al de tijd naast zich. Zo gaat het ook bij mijn vrouw.
Ik behoor tot diegenen die zonder de dood leven.
Dat is een zeer merkwaardige zaak en u moet daarover eens nadenken.
Als ik in het begin van hem gezegd heb: alles aan deze man is rond, dan denk ik voor al aan zijn afgerond gezicht, dat aan iedere zijde vol ontwikkeld was en waaraan niets verschrompeld was. Van hem ging een grote kracht uit. Dat rustige, dat vast gewortelde van deze man, de breedte van zijn geest en zijn hersens maakte iedere ontmoeting met hem tot een belevenis, wat iemand verandert en liet verder gaan.
;Felix Timmermans werd in 1886 in Lier geboren en in 1947 stierf hij in Lier. Afgezien van de reizen en de onderbrekingen in de beide oorlogen heeft hij zijn hele leven in de stad van zijn vader doorgebracht!
;De moto van Béatrice:
Moto BMW 198 cc 4takt 6 - 8 PK
Geperste duplex kader
3 versnellingen
Top speed 95 km/u
Verbruik 2,75 L/lOOkm
Brandstoftank 11 L
Bouwjaar met lichte verschillen
Tussen 1931 en 1936
Objecttype
foto
Datering
1939
Verwerving
Mon Van den Heuvel, schenking, enkel digitale foto in 't archief


Deze website maakt gebruik van cookies Accepteer. Hier vindt u meer informatie over wat dat precies inhoudt. Lees meer